Psalms 123

1Een lied op Hammaaloth. Ik hef mijn ogen op tot U, Die in de hemelen zit.
  lied Hamaälòth Zie Psa 120:1 .
,
 hef mijn ogen Deze woorden worden hier en elders gesteld, meer om onze harten tot het bedenken der hemelse heerlijkheid Gods te verwekken, dan om aan te wijzen dat God alleen in den hemel is of woont; de hemelen der hemelen kunnen de majesteit Gods niet begrijpen.
2Zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den Heere, onze God, totdat Hij ons genadig zij.
 zijn op de hand Te weten, als men hun ongelijk doet of zoekt hen te onderdrukken.
,
 totdat Hij ons Een exempel, ons vermanende tot een gedurig gebed, totdat wij verhoord worden. Zie Luk 18:1-7 ; en Psa 55:18 .
3Zijt ons genadig, o Heere! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
 wij zijn der De zin is, wij worden van de stoute wereldskinderen zo veracht, dat wij zeer verdrietig daarover worden en schier niet meer lijden kunnen. Zie de aantekening bij Job 7:4 , en Psa 88:4 .
4Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen .
 der weelderigen, Hebr. der rustigen, of der gerusten; dat is, dergenen, die in rust en weelde in deze wereld zitten en van geen lijden of verdriet weten, en overzulks moedig en moedwillig zijn.
Copyright information for DutSVVA